Artaban

Het verhaal van de vierde wijze man

Die zoekt naar de hemel alleen om zijn ziel te redden,
Kan het pad volgen, maar zal het doel niet bereiken;
Terwijl hij die in liefde wandelt, ver kan dwalen,
Toch zal God hem brengen waar de gezegenden zijn.

U kent het verhaal van de Drie Wijzen uit het Oosten, en hoe zij van verre reisden om hun geschenken aan te bieden bij de kerststal in Bethlehem. Maar hebt gij ooit het verhaal gehoord van de andere wijze man, die ook de ster zag opkomen en op weg ging om haar te volgen, maar toch niet met zijn broeders aankwam in de tegenwoordigheid van het jonge kind Jezus? Van het grote verlangen van deze vierde pelgrim, en hoe het werd verloochend, maar in de verloochening volbracht; van zijn vele omzwervingen en de beproevingen van zijn ziel; van de lange weg van zijn zoeken, en de vreemde weg van zijn vinden van degene die hij zocht. Ik zou het verhaal willen vertellen zoals ik fragmenten ervan heb gehoord in de Droomzaal, in het paleis van het Hart van de Mens.

Het teken aan de hemel

In de tijd dat Augustus Caesar heerste over vele koningen en Herodes regeerde in Jeruzalem, leefde er in de stad Ecbatana, tussen de bergen van Perzië, een zekere man die Artaban, de Mediër, heette. Zijn huis stond dicht bij de buitenste van de zeven muren die de koninklijke schatkamer omringden. Vanaf zijn dak kon hij uitkijken over de oprijzende kantelen van zwart en wit en karmozijnrood en blauw en rood en zilver en goud, naar de heuvel waar het zomerpaleis van de Parthische keizers schitterde als een juweel in een zevenvoudige kroon.

Rond de woning van Artaban lag een prachtige tuin, een wirwar van bloemen en fruitbomen, bewaterd door een twintigtal beekjes die van de hellingen van de berg Orontes afdaalden, en muzikaal gemaakt door ontelbare vogels. Maar alle kleur ging verloren in de zachte en geurige duisternis van de late septembernacht, en alle geluiden verstomden in de diepe charme van de stilte, behalve het plassen van het water, als een stem die half snikte en half lachte onder de schaduwen. Hoog boven de bomen scheen een zwak schijnsel door de gewelfde bogen van de bovenkamer, waar de heer des huizes met zijn vrienden overleg voerde.

Hij stond bij de deur om zijn gasten te begroeten, een lange, donkere man van een jaar of veertig, met schitterende ogen, dicht bij elkaar geplaatst onder zijn brede voorhoofd, en stevige lijnen rond zijn fijne, dunne lippen; het voorhoofd van een dromer en de mond van een soldaat, een gevoelig man maar met een onbuigzame wil, een van diegenen die, in welke leeftijd ze ook leven, geboren zijn voor innerlijke strijd en een leven van zoektocht.

Zijn gewaad was van zuivere witte wol, gewikkeld over een tuniek van zijde; en een witte, puntige kap, met lange revers aan de zijkanten, rustte op zijn vloeiende zwarte haar. Het was het gewaad van het oude priesterdom der Wijzen, de vuuraanbidders genoemd. “Welkom!” zei hij met zijn lage, aangename stem, terwijl de een na de ander de kamer binnenkwam, “welkom, Abdus; vrede zij met u, Rhodaspes en Tigranes, en met u mijn vader, Abgarus. Jullie zijn allen welkom, en dit huis wordt vrolijk van de vreugde van jullie aanwezigheid.”
Er waren negen mannen, zeer verschillend in leeftijd, maar gelijk in de rijkdom van hun kleding van veelkleurig zijde, en in de massieve gouden kragen om hun hals, die hen als Parthische edelen aanduidden, en in de gevleugelde cirkels van goud die op hun borsten rustten, het teken van de volgelingen van Zoroaster.
Zij namen plaats rond een klein zwart altaar aan het einde van de kamer, waar een klein vlammetje brandde. Artaban, die ernaast stond en met een reep van dunne tamarisktakken boven het vuur zwaaide, voedde het met droge dennenstokken en welriekende oliën. Toen begon hij het oude gezang van de Yasna, en de stemmen van zijn metgezellen sloten zich aan bij de prachtige hymne aan AhuraMazda:

Wij aanbidden de Goddelijke Geest, die alle wijsheid en goedheid bezit, omringd door heilige onsterfelijken, de gevers van gulheid en zegen.
Wij verheugen ons in de werken van Zijn handen, Zijn waarheid en Zijn kracht belijdend.
Wij loven alle dingen die zuiver zijn, want deze zijn Zijn enige schepping;
De gedachten die waar zijn, en de woorden en daden die goedkeuring hebben gewonnen;
Deze worden door Hem ondersteund, en voor deze maken we aanbidding.
Hoor ons, O Mazda! Gij leeft in waarheid en in hemelse vreugde;
Reinig ons van valsheid, en behoed ons van het kwade en gebondenheid aan slechtheid;
Stort het licht en de vreugde van Uw leven uit over onze duisternis en droefheid.
Schijn op onze tuinen en velden, Schijn op ons werken en weven;
Schijn op het gehele ras van de mens, Gelovig en ongelovig;
Schijn nu over ons in de nacht, Schijn nu over ons in Uw macht,
De vlam van onze heilige liefde en het lied van onze aanbidding te ontvangen.

Het vuur steeg met het gezang, kloppend alsof het gemaakt was van muzikale vlammen, totdat het een heldere verlichting wierp door het hele appartement, de eenvoud en pracht onthullend.
De vloer was bedekt met donkerblauwe tegels, dooraderd met wit; pilasters van gedraaid zilver staken af tegen de blauwe muren; de heldere verdieping van rondboogramen erboven was behangen met azuurblauwe zijde; het gewelfde plafond was een plaveisel van saffieren, als het hemellichaam in zijn helderheid, bezaaid met zilveren sterren. Aan de vier hoeken van het dak hingen vier gouden toverraderen, die de tongen der goden werdengenoemd. Aan het oostelijke einde, achter het altaar, stonden twee donkerrode pilaren van porfier; daarboven een bovendorpel van dezelfde steen, waarop de figuur van een gevleugelde boogschutter was uitgehouwen, met zijn pijl op de pees en zijn boog getrokken.
De deur tussen de pilaren, die uitkwam op het terras van het dak, was overdekt met een zwaar gordijn in de kleur van een rijpe granaatappel, geborduurd met ontelbare gouden stralen die vanuit de vloer omhoog schoten. De kamer was als een stille sterrennacht, azuur en zilver, met in het oosten de rozige belofte van de dageraad. Het was, zoals het huis van een man behoort te zijn, een uitdrukking van het karakter en de geest van de meester.
Toen het lied was afgelopen, wendde hij zich tot zijn vrienden en nodigde hen uit plaats te nemen op de divan aan de westkant van de kamer.
“U bent vanavond gekomen,” zei hij, terwijl hij de kring rondkeek, “op mijn oproep, als de trouwe geleerden van Zoroaster, om uw aanbidding te vernieuwen en uw geloof in de God van Zuiverheid weer aan te wakkeren, zoals dit vuur op het altaar opnieuw is ontstoken. Wij aanbidden niet het vuur, maar Hem van wie het vuur het gekozen symbool is, want het is het zuiverste van alle geschapen dingen. Het spreekt tot ons van Hem die Licht en Waarheid is. Is het niet zo, mijn vader?”
“Het is goed gezegd, mijn zoon,” antwoordde de eerbiedwaardige Abgarus. “De verlichten zijn nooit afgodendienaars. Zij lichten de sluier van de vorm op en gaan binnen in het heiligdom van de werkelijkheid, en voortdurend komen er nieuw licht en nieuwe waarheid tot hen via de oude symbolen.” “Hoor mij dan aan, mijn vader en mijn vrienden,” zei Artaban, heel rustig, “terwijl ik u vertel over het nieuwe licht en de waarheid die tot mij zijn gekomen door de oudste van alle tekens. Wij hebben samen de geheimen der natuur doorzocht, en de genezende deugden van water en vuur en de planten bestudeerd. We hebben ook de profetische boeken gelezen, waarin de toekomst vaag wordt voorspeld in woorden die moeilijk te begrijpen zijn. Maar het hoogste van alle kennis is de kennis van de sterren. Het volgen van hun banen is het ontwarren van de draden van het mysterie van het leven van het begin tot het einde. Als we ze perfect konden volgen, zou niets voor ons verborgen zijn. Maar is onze kennis van de sterren niet nog onvolledig? Zijn er niet nog vele sterren buiten ons gezichtsveld die alleen bekend zijn aan de bewoners van het verre zuiderland, tussen de kruidbomen van Punt en de goudmijnen van Ophir?”
Er was geroezemoes van instemming onder de toehoorders.
“De sterren,” zei Tigranes, “zijn de gedachten van de Eeuwige. Zij zijn talloos. Maar de gedachten van de mens kunnen geteld worden, zoals de jaren van zijn leven. De wijsheid van de Wijzen is de grootste van alle wijsheden op aarde, omdat zij haar eigen onwetendheid kent. En dat is het geheim van de macht. Wij laten de mensen altijd kijken en wachten op een nieuwe zonsopgang. Maar wij weten zelf dat de duisternis gelijk is aan het licht, en dat het conflict tussen hen nooit zal worden beëindigd.”
“Dat bevredigt mij niet,” antwoordde Artaban, “want als het wachten eindeloos moet zijn, als er geen vervulling van kan komen, dan zou het geen wijsheid zijn om te kijken en te wachten. Wij zouden worden als die nieuwe leraren van de Grieken, die zeggen dat er geen waarheid is, en dat de enige wijze mannen degenen zijn die hun leven besteden aan het ontdekken en ontmaskeren van de leugens die in de wereld zijn geloofd. Maar de nieuwe zonsopgang zal zeker op de vastgestelde tijd aanbreken. Vertellen onze eigen boeken ons niet dat dit zal geschieden en dat de mensen de helderheid van een groot licht zullen zien?”
“Dat is waar,” zei de stem van Abgarus; “iedere trouwe discipel van Zoroaster kent de profetie van de Avesta en draagt het woord in zijn hart. ‘Te dien dage zal Sosiosj de Overwinnaar opstaan uit het getal der profeten in het oosterland. Om hem heen zal een machtige helderheid schijnen, en hij zal het leven eeuwig, onomkoopbaar en onsterfelijk maken, en de doden zullen herrijzen.”
“Dit is een duister gezegde,” zei Tigranes, “en het is mogelijk, dat wij het nooit zullen begrijpen. Het is beter na te denken over de dingen die dichtbij zijn en de invloed van de Wijzen in hun eigen land te vergroten, dan te zoeken naar iemand die misschien een vreemdeling is en aan wie wij onze macht moeten afstaan.”
De anderen schenen deze woorden goed te keuren. Er was een stil gevoel van overeenstemming dat zich onder hen openbaarde; hun blikken reageerden met die ondefinieerbare uitdrukking die altijd volgt wanneer een spreker de gedachte heeft uitgesproken die in de harten van zijn toehoorders sluimerde. Maar Artaban wendde zich tot Abgarus met een gloed op zijn gezicht, en zei:
“Mijn vader, ik heb deze profetie in het geheim van mijn ziel bewaard. Godsdienst zonder een grote hoop zou zijn als een altaar zonder een levend vuur. En nu is de vlam helderder gaan branden, en bij het licht daarvan heb ik andere woorden gelezen, die ook uit de bron der Waarheid zijn gekomen, en die nog duidelijker spreken over het opstaan van de Overwinnaar in zijn helderheid.”
Hij haalde uit de borst van zijn tuniek twee kleine rollen fijn linnen, waarop geschreven stond, en vouwde ze voorzichtig open op zijn knie.
“In de jaren die verloren zijn gegaan in het verleden, lang voordat onze vaderen in het land Babylon kwamen, waren er wijze mannen in Chaldea, van wie de eerste der Wijzen het geheim van de hemel leerde kennen. En van hen was Balaam, de zoon van Beor, een van de machtigsten. Hoor de woorden van zijn profetie: ‘Er zal een ster komen uit Jakob, en een scepter zal oprijzen uit Israël.'”
De lippen van Tigranes trokken minachtend naar beneden, terwijl hij zei:
“Juda was een gevangene door de wateren van Babylon, en de zonen van Jakob waren in slavernij voor onze koningen. De stammen Israëls zijn verstrooid door de bergen als verloren schapen, en uit het overblijfsel dat in Judea woont onder het juk van Rome zal noch ster noch scepter herrijzen.”

“En toch,” antwoordde Artaban, “was het de Hebreeër Daniël, de machtige speurder in dromen, de raadgever van koningen, de wijze Belteshazzar, die het meest geëerd en geliefd was bij onze grote koning Cyrus. Daniël, een profeet van zekere dingen en een lezer van de gedachten van God, bewees zichzelf aan ons volk. En dit zijn de woorden die hij schreef.”
“‘Weet dan, en begrijp dat vanaf het uitgaan van het gebod om Jeruzalem te herstellen, tot de Gezalfde, de Prins, de tijd zeven en twee en zestig weken zal zijn.”
“Maar, mijn zoon,” zei Abgarus twijfelend, “dit zijn mystieke getallen. Wie kan ze interpreteren, of wie kan de sleutel vinden die hun betekenis zal ontsluiten?”
Artaban antwoordde: “Het is mij en mijn drie metgezellen onder de Wijzen -Caspar, Melchior en Balthazar- getoond. Wij hebben de oude tabletten van Chaldea doorzocht en de tijd berekend. Het valt in dit jaar. Wij hebben de hemel bestudeerd, en in de lente van het jaar zagen wij twee van de grootste sterren samenkomen in het teken van de Vis, het huis van de Hebreeërs. Wij zagen daar ook een nieuwe ster, die voor één nacht scheen en toen verdween. Nu ontmoeten de twee grote planeten elkaar weer. Deze nacht is hun conjunctie. Mijn drie broers kijken toe in de oude tempel van de Zeven Sferen, in Borsippa, in Babylonië, en ik kijk hier. Als de ster weer schijnt, zullen zij tien dagen op mij wachten in de tempel, en dan zullen wij samen op weg gaan naar Jeruzalem, om de beloofde te zien en te aanbidden, die geboren zal worden als Koning van Israël. Ik geloof dat het teken zal komen. Ik heb me klaargemaakt voor de reis. Ik heb mijn huis en mijn bezittingen verkocht en deze drie juwelen gekocht, een saffier, een robijn en een parel, om ze te dragen als eerbetoon aan de koning. En ik vraag je om met mij op pelgrimstocht te gaan, zodat we samen vreugde kunnen beleven aan het vinden van de prins die het waard is om gediend te worden.”
Terwijl hij sprak stak hij zijn hand in de binnenste plooi van zijn gordel en haalde er drie grote edelstenen uit – één blauw als een flard van de nachtelijke hemel, één roder dan een straal van een zonsopgang, en één zo zuiver als de top van een sneeuwberg in de schemering – en legde ze op de uitgespreide linnen rollen voor hem.
Maar zijn vrienden keken toe met vreemde en nietszeggende ogen. Een sluier van twijfel en wantrouwen kwam over hun gezichten, als een mist die uit de moerassen oprees om de heuvels te verbergen. Zij keken elkaar aan met een blik van verwondering en medelijden, zoals zij die hebben geluisterd naar ongelooflijke uitspraken, het verhaal van een wild visioen of het voorstel van een onmogelijke onderneming.
Tenslotte zei Tigranes: “Artaban, dit is een ijdele droom. Hij komt voort uit een te veel kijken naar de sterren en het koesteren van verheven gedachten. Het zou verstandiger zijn
de tijd te besteden om geld in te zamelen voor de nieuwe vuurtempel in Chala. Er zal nooit een koning opstaan uit het gebroken ras van Israël, en er zal nooit een einde komen aan de eeuwige strijd van licht en duisternis. Wie dat zoekt, jaagt op schaduwen. Vaarwel.”
En een ander zei: “Artaban, ik heb geen kennis van deze dingen, en mijn ambt als bewaker van de koninklijke schat bindt me hier. De zoektocht is niet voor mij. Maar als je hem moet volgen, het ga je goed.”
En een ander zei: “In mijn huis slaapt een nieuwe bruid, en ik kan haar niet achterlaten, noch haar meenemen op deze vreemde reis. Deze zoektocht is niets voor mij. Maar moge
uw schreden voorspoedig zijn, waar gij ook heengaat. Dus, vaarwel.”
En een ander zei: “Ik ben ziek en ongeschikt voor ontberingen, maar er is een man onder mijn dienaren die ik met u mee zal sturen als u gaat, om mij te vertellen hoe het u vergaat.”
Maar Abgarus, de oudste en degene die het meest van Artaban hield, bleef staan nadat de anderen waren vertrokken, en zei ernstig: “Mijn zoon, het kan zijn, dat het licht der waarheid in dit teken is, dat aan de hemel verschenen is, en dan zal het zeker leiden tot den Prins en de machtige helderheid. Of het kan zijn dat het slechts een schaduw van het licht is, zoals Tigranes heeft gezegd, en dan zal hij die het volgt slechts een lange pelgrimstocht en een lege zoektocht hebben. Maar het is beter zelfs de schaduw van het beste te volgen dan tevreden te blijven met het slechtste. En wie mooie dingen wil zien, moet vaak bereid zijn alleen te reizen. Ik ben te oud voor deze reis, maar mijn hart zal de pelgrimstocht dag en nacht vergezellen, en ik zal het einde van uw zoektocht kennen. Ga in vrede.”
Zo gingen zij een voor een de azuurblauwe kamer met de zilveren sterren uit, en Artaban bleef eenzaam achter.
Hij raapte de juwelen op en stopte ze in zijn gordel. Lange tijd bleef hij staan en keek naar de vlam die flikkerde en zonk op het altaar. Toen stak hij de zaal over, tilde het zware gordijn op en ging tussen de dofrode zuilen van porfier naar buiten, naar het terras op het dak.

De rilling die door de aarde gaat voordat zij ontwaakt uit haar nachtslaap was al begonnen, en de koele wind die het aanbreken van de dag aankondigt, trok omlaag vanuit de hoge, met sneeuw bedekte ravijnen van de berg Orontes. Vogels, half ontwaakt, kropen en tsjilpten tussen de ritselende bladeren, en de geur van rijpe druiven kwam in korte flarden uit de prieeltjes.
Ver over de oostelijke vlakte strekte zich een witte mist uit als een meer. Maar waar de verre top van Zagros de westelijke horizon sierde, was de hemel helder. Jupiter en Saturnus rolden samen als druppels van heldere vlammen die op het punt stonden samen te smelten in één.
Terwijl Artaban naar hen keek, zag hij een azuurblauwe vonk geboren worden uit de duisternis eronder, die zich met purperen pracht omboog tot een karmozijnrode bol, en omhoog schoot door stralen van saffraan en oranje tot een punt van witte gloed. Klein en oneindig ver weg, maar volmaakt in elk deel, pulseerde het in het enorme gewelf alsof de drie juwelen in de borst van de Magiër zich hadden vermengd en waren getransformeerd in een levend hart van licht. Hij boog zijn hoofd. Hij bedekte zijn voorhoofd met zijn handen.
“Het is het teken,” zei hij. “De Koning komt, en ik zal hem tegemoet gaan.”

Bij de wateren van Babylon

De hele nacht had Vasda, het snelste paard van Artaban, gezadeld en met hoofdstel in haar stal gewacht, ongeduldig op de grond stampend en met haar bit schuddend, alsof zij de gretigheid van het doel van haar meester deelde, hoewel zij de bedoeling daarvan niet kende.
Voordat de vogels volledig waren ontwaakt tot hun sterke, hoge, vreugdevolle gezang van de ochtendzang, voordat de witte mist begon op te trekken lui uit de vlakte, de andere wijze man was in het zadel, rijden snel langs de snelweg, die langs de voet van de berg Orontes, in westelijke richting.
Hoe hecht, hoe intiem is de kameraadschap tussen een man en zijn lievelingspaard op een lange reis. Het is een stille, allesomvattende vriendschap, een omgang waar geen woorden voor nodig zijn. Ze drinken van dezelfde bronnen langs de weg en slapen onder dezelfde sterrenhemel. Zij zijn zich samen bewust van de betovering van het vallen van de nacht en de verkwikkende vreugde van het aanbreken van de dag. De meester deelt zijn avondmaal met zijn hongerige metgezel, en voelt de zachte, vochtige lippen die zijn handpalm strelen als ze zich om het stukje brood sluiten. In het grijze ochtendgloren wordt hij uit zijn bivak gewekt door de zachte roering van een warme, zoete adem over zijn slapende gezicht, en kijkt op in de ogen van zijn trouwe metgezel, klaar en wachtend op het zwoegen van de dag. Zeker, tenzij hij een heiden en een ongelovige is, bij welke naam hij zijn God ook aanroept, zal hij Hem danken voor deze stemloze sympathie, deze stomme genegenheid, en zijn ochtendgebed zal een dubbele zegen omvatten. God zegene ons beiden, en behoede onze voeten voor vallen en onze zielen voor de dood!
En dan, door de scherpe ochtendlucht, slaan de snelle hoeven hun pittige muziek langs de weg, gelijke tred houdend met het pulseren van twee harten die bewogen zijn met dezelfde gretige wens om de ruimte te veroveren, om de afstand te verslinden, om het doel van de reis te bereiken.
Artaban moest inderdaad verstandig en goed rijden als hij het afgesproken uur met de andere Wijzen wilde aanhouden; want de route was honderdvijftig parasangs, en vijftien was het maximum dat hij in één dag kon afleggen. Maar hij kende Vasda’s kracht, en gingzonder angst verder, en legde iedere dag de vastgestelde afstand af, hoewel hij tot diep in de nacht moest reizen, en ’s morgens lang voor zonsopgang.
Hij ging langs de bruine hellingen van de Orontes, doorgroefd door de rotsachtige loop van honderd bergstromen.
Hij doorkruiste de vlakten van de Nisaeërs, waar de beroemde kudden paarden, zich voedend in de uitgestrekte weiden, hun hoofden opgooiden bij Vasda’s nadering, en weg galoppeerden met een donderslag van vele hoeven, en zwermen wilde vogels plotseling opstegen uit de moerassige weiden, draaiend in grote cirkels met een glanzende fladder van ontelbare vleugels en schrille kreten van verbazing.
Hij doorkruiste de vruchtbare velden van Concabar, waar het stof van de dorsvloeren de lucht vulde met een gouden nevel, die de enorme tempel van Astarte met zijn vierhonderd pilaren half verborg.
In Baghistan, tussen de rijke tuinen die bewaterd werden door fonteinen uit de rots, keek hij omhoog naar de berg die zijn immense, woeste voorhoofd over de weg uitstak, en zag de figuur van koning Darius die zijn gevallen vijanden vertrapte, en de trotse lijst van zijn oorlogen en veroveringen die hoog in de eeuwige rotswand was gegraveerd.
Over menige koude en verlaten pas, pijnlijk kruipend over de winderige schouders van de heuvels; naar beneden menige zwarte bergkloof, waar de rivier als een woeste gids voor hem bulderde en raasde; door menige glimlachende vallei, met terrassen van gele kalksteen vol wijnstokken en fruitbomen; door de eikenbossen van Carine en de donkere poorten van Zagros, ommuurd door afgronden; naar de oude stad Chala, waar het volk van Samaria lang geleden gevangen had gezeten; en weer naar buiten door het machtige portaal, door de omringende heuvels gescheurd, waar hij het beeld zag van de Hogepriester der Wijzen, gebeeldhouwd op de rotswand, met opgeheven hand alsof hij de eeuwen van pelgrims wilde zegenen; Langs de ingang van de smalle kloof, van begin tot eind gevuld met perzik- en vijgenboomgaarden, waardoor de rivier de Gyndes hem tegemoet stroomde; over de uitgestrekte rijstvelden, waar de herfstdampen hun doodse nevels verspreidden;
langs de loop van de rivier, onder bevende schaduwen van populieren en tamarinde, tussen de lagere heuvels; en uit op de vlakte, waar de weg kaarsrecht liep door de stoppelvelden en verdorde weiden; langs de stad Ctesiphon, waar de Parthische keizers regeerden, en de enorme metropool Seleucia, die Alexander liet bouwen; over de kolkende stromen van de Tigris en de vele kanalen van de Eufraat, die geel door de korenlanden stroomden. Artaban trok verder tot hij, bij het vallen van de avond van de tiende dag, onder de verbrijzelde muren van het dichtbevolkte Babylon aankwam.
Vasda was bijna uitgeput, en hij zou graag naar de stad zijn gegaan om rust en verfrissing te vinden voor zichzelf en voor haar. Maar hij wist dat het nog drie uur reizen was naar de Tempel van de Zeven Sferen, en hij moest daar tegen middernacht zijn, als hij zijn kameraden wilde aantreffen. Dus stopte hij niet, maar reed gestaag door de stoppelvelden. Een bosje dadelpalmen vormde een eiland van duisternis in de lichtgele zee. Toen zij in de schaduw kwam, verslapte Vasda haar pas, en begon voorzichtiger haar weg te zoeken. Aan het eind van de duisternis leek haar een gevoel van voorzichtigheid te bekruipen. Ze rook gevaar of moeilijkheden; ze wilde er niet voor vluchten, er alleen op voorbereid zijn en
het verstandig aan te pakken, zoals een goed paard zou moeten doen. Het bos was dicht en stil als het graf; geen blad ritselde, geen vogel zong.
Zij zette haar schreden behoedzaam voor zich uit, hield haar hoofd laag en zuchtte nu en dan van bezorgdheid. Tenslotte haalde ze snel adem van angst en ontzetting, en bleef stokstijf staan, trillend in elke spier, voor een donker voorwerp in de schaduw van de laatste palmboom.
Artaban stapte af. Het zwakke licht van de sterren onthulde de gedaante van een man die aan de overkant van de weg lag. Zijn nederige kleding en de omtrek van zijn vermoeide gezicht toonden aan dat hij waarschijnlijk een van de arme Hebreeuwse ballingen was die nog steeds in groten getale in de omgeving verbleven. Zijn bleke huid, droog en geel als perkament, droeg de sporen van de dodelijke koorts die in de herfst het moerasgebied teisterde. De kilte van de dood was in zijn magere hand, en toen Artaban die losliet, viel de arm inert terug op de bewegingloze borst.
Hij wendde zich af met een gedachte van medelijden, het lichaam overgevend aan die vreemde begrafenis die de Magiërs het meest passend achten, de begrafenis van de woestijn, van waaruit de wouwen en gieren opstijgen op donkere vleugels, en de roofdieren heimelijk wegsluipen, en slechts een hoop witte botten in het zand achterlaten. Maar toen hij zich omdraaide, kwam er een lange, vage, spookachtige zucht van de lippen van de man. De bruine, knokige vingers sloten zich krampachtig om de zoom van het gewaad van de Magiër en hielden hem vast.
Artaban’s hart sprong naar zijn keel, niet van angst, maar van een stomme wrok over de aandrang van dit blinde oponthoud. Hoe kon hij hier in de duisternis blijven om een stervende vreemdeling te verzorgen? Welke aanspraak had dit onbekende fragment van een mensenleven op zijn medeleven of zijn dienst? Als hij maar een uur zou treuzelen, zou hij Borsippa nauwelijks op de afgesproken tijd kunnen bereiken. Zijn metgezellen zouden denken dat hij de reis had opgegeven. Ze zouden zonder hem gaan. Hij zou zijn zoektocht verliezen.
Maar als hij nu verder ging, zou de man zeker sterven. Als hij bleef, zou het leven misschien hersteld worden. Zijn geest klopte en fladderde met de urgentie van de crisis. Zou hij de grote beloning van zijn goddelijk geloof op het spel zetten omwille van een enkele daad van menselijke liefde? Zou hij zich, al was het maar voor een ogenblik, afkeren van het volgen van de ster, om een beker koud water te geven aan een arme, noodlijdende Hebreeër?
“God van waarheid en zuiverheid,” bad hij, “leid mij op het heilige pad, de weg van wijsheid, die Gij alleen kent.”
Toen keerde hij terug naar de zieke man. Terwijl hij de hand van de zieke losliet, droeg hij hem naar een kleine heuvel aan de voet van de palmboom. Hij knoopte de dikke plooien van de tulband los en opende het gewaad boven de ingevallen borst. Hij haalde water uit een van de kleine grachten in de buurt en bevochtigde het voorhoofd en de mond van de zieke. Hij mengde een teug van een van die eenvoudige maar krachtige geneesmiddelen die hij altijd in zijn gordel droeg – de Magiërs waren zowel artsen als astrologen – en goot het langzaam tussen de kleurloze lippen. Uur na uur werkte hij, zoals alleen een kundig genezer van ziekten kan doen; en eindelijk keerde de kracht van de man terug; hij ging rechtop zitten en keek om zich heen.
“Wie zijt gij?” zei hij, in het onbeschaafde dialect van het land, “en waarom hebt gij mij hier gezocht om mijn leven terug te brengen?”
“Ik ben Artaban de Magiër, van de stad Ecbatana, en ik ga naar Jeruzalem op zoek naar iemand die geboren zal worden als Koning der Joden, een grote Vorst en Bevrijder voor alle mensen. Ik durf mijn reis niet langer uit te stellen, want de karavaan die op mij heeft gewacht, kan zonder mij vertrekken. Maar zie, hier is alles wat ik nog heb van brood en wijn, en hier is een drankje van geneeskrachtige kruiden. Wanneer uw kracht is hersteld, zult gij de woningen der Hebreeërs vinden onder de huizen van Babylon.”
De Jood hief zijn trillende handen plechtig ten hemel.
“Moge de God van Abraham, Izaäk en Jakob nu de reis van de barmhartige zegenen en voorspoedig laten verlopen en hem in vrede naar het gewenste oord brengen. Maar blijf, ik heb u niets terug te geven, alleen dit: dat ik u kan vertellen waar de Messias gezocht moet worden. Want onze profeten hebben gezegd, dat hij niet te Jeruzalem, maar te Bethlehem in Juda geboren zou worden. Moge de Heer u in veiligheid brengen naar die plaats, omdat u
medelijden hebt gehad met de zieken.”
Het was al lang na middernacht. Artaban reed haastig, en Vasda, hersteld door de korte rust, rende gretig door de stille vlakte en zwom door de kanalen van de rivier. Zij putte het restant van haar kracht uit en vluchtte als een gazelle over de grond.
Maar de eerste zonnestraal zond haar schaduw voor zich uit toen zij het laatste stadium van de reis betrad, en de ogen van Artaban die angstig de grote heuvel van Nimrod en de Tempel van de Zeven Sferen aftastten, konden geen spoor van zijn vrienden ontdekken.
De veelkleurige terrassen van zwart en oranje en rood en geel en groen en blauw en wit, verbrijzeld door de stuiptrekkingen van de natuur, en afbrokkelend onder de herhaalde slagen van menselijk geweld, glinsterden nog steeds als een verwoeste regenboog in het ochtendlicht.
Artaban reed snel om de heuvel heen. Hij stapte af en klom naar het hoogste terras en keek uit naar het westen. De enorme woestenij van de moerassen strekte zich uit tot aan de horizon en de grens van de woestijn. Roerdompen stonden bij de stilstaande poelen en jakhalzen slopen door het lage struikgewas; maar er was geen teken van de karavaan van de wijzen, ver weg of dichtbij.
Aan de rand van het terras zag hij een kleine steenhoop van gebroken bakstenen, met daaronder een stuk perkament. Hij raapte het op en las: “We hebben tot na middernacht gewacht en kunnen niet langer wachten. We gaan op zoek naar de koning. Volg ons door de woestijn.” Artaban ging op de grond zitten en bedekte zijn hoofd in wanhoop.
“Hoe kan ik de woestijn oversteken,” zei hij, “zonder voedsel en met een uitgeput paard? Ik moet terug naar Babylon, mijn saffier verkopen en een span kamelen kopen en proviand voor de reis. Misschien haal ik mijn vrienden nooit meer in. Alleen God de barmhartige weet of ik de koning niet uit het oog zal verliezen, omdat ik wachtte om barmhartigheid te tonen.”

Omwille van een klein kind

Er heerste een stilte in de Droomzaal, waar ik luisterde naar het verhaal van de andere wijze man. En door deze stilte heen zag ik, zij het heel vaag, zijn gestalte over de troosteloze golvingen van de woestijn gaan, hoog op de rug van zijn kameel, gestaag voortschommelend als een schip over de golven.
Het land van de dood spreidde zijn wrede net om hem heen. De steenwoestenijen droegen geen andere vruchten dan doornen en doornstruiken. Hier en daar staken donkere rotsrichels boven het oppervlak uit, als de beenderen van vergane monsters. Dorre en onherbergzame bergketens rezen voor hem op, doorgroefd met droge geulen van oude bergstromen, wit en akelig als littekens op het gezicht van de natuur. Verschuivende heuvels van verraderlijk zand lagen als graven opgestapeld langs de horizon. Overdag drukte de felle hitte haar ondraaglijke last op de trillende lucht; en geen levend wezen bewoog zich op de stomme, zwijmelende aarde, behalve kleine jerboa’s die door de verdorde struiken scharrelden, of hagedissen die in de spleten van de rotsen verdwenen. ’s Nachts slopen en blaften de jakhalzen in de verte, en de leeuw liet zijn hol gebrul weerklinken in de zwarte ravijnen, terwijl een bittere, verpletterende kilte volgde op de koorts van de dag. Door hitte en koude ging de Magiër gestadig verder.
Toen zag ik de tuinen en boomgaarden van Damascus, bewaterd door de beken van Abana en Pharpar, met hun glooiende weiden ingelegd met bloesem, en hun struikgewas van mirre en rozen. Ik zag ook de lange, besneeuwde bergkam van Hermon, en de donkere cederbossen, en het dal van de Jordaan, en het blauwe water van het Meer van Galilea, en de vruchtbare vlakte van Esdraelon, en de heuvels van Efraïm, en de hooglanden van Juda.
Door dit alles heen volgde ik de gestalte van Artaban die gestaag voortschreed, totdat hij bij Bethlehem aankwam.
En het was de derde dag nadat de drie wijzen naar die plaats waren gekomen en Maria en Jozef hadden gevonden, met het jonge kind, Jezus, en hun geschenken van goud en wierook en mirre aan zijn voeten hadden gelegd.
Toen naderde de andere wijze, vermoeid, maar vol hoop, met zijn robijn en zijn parel om aan de koning aan te bieden. “Hij zei: “Nu zal ik hem eindelijk vinden, al is het alleen, en later dan mijn broeders. Dit is de plaats waarvan de Hebreeuwse ballingschap mij vertelde dat de profeten er over gesproken hadden, en hier zal ik de opkomst van het grote licht aanschouwen. Maar ik moet vragen naar het bezoek van mijn broeders en naar welk huis de ster hen leidde en aan wie zij hun eer betuigden.”
De straten van het dorp leken verlaten, en Artaban vroeg zich af of de mannen allemaal naar de heuvelweiden waren gegaan om hun schapen naar beneden te brengen. Uit de open deur van een laag stenen huisje hoorde hij het geluid van een zacht zingende vrouwenstem. Hij ging naar binnen en trof een jonge moeder aan, die haar baby te rusten legde. Zij vertelde hem over de vreemdelingen uit het verre oosten die drie dagen geleden in het dorp waren verschenen, en hoe zij zeiden dat een ster hen geleid had naar de plaats waar Jozef van Nazareth verbleef met zijn vrouw en haar pasgeboren kind, en hoe zij eerbied hadden betoond aan het kind en hem vele rijke geschenken hadden gegeven.
“Maar de reizigers verdwenen weer,” vervolgde zij, “even plotseling als zij gekomen waren.
Wij waren bang voor de vreemdheid van hun bezoek. We konden het niet begrijpen. De man van Nazareth nam het kind en zijn moeder mee en vluchtte nog diezelfde nacht heimelijk weg, en er werd gefluisterd dat zij ver weg gingen naar Egypte. Sindsdien hangt er een vloek over het dorp, iets kwaads hangt er boven. Men zegt dat de Romeinse soldaten uit Jeruzalem komen om ons een nieuwe belasting op te leggen, en de mannen hebben de kudden en kuddes ver teruggedreven tussen de heuvels, en zich verborgen om eraan te ontkomen.”
Artaban luisterde naar haar zachte, timide toespraak, en het kind in haar armen keek op in zijn gezicht en glimlachte, terwijl het zijn roze handjes uitstrekte om de gevleugelde cirkel van goud op zijn borst vast te grijpen. Zijn hart warmde op bij de aanraking. Het leek een groet van liefde en vertrouwen aan iemand die lang in eenzaamheid en verbijstering had gereisd, vechtend met zijn eigen twijfels en angsten, en een licht volgend dat in wolken was gehuld.
“Zou dit kind niet de beloofde prins kunnen zijn?” vroeg hij zich af, terwijl hij zijn zachte wang aanraakte. “Koningen zijn vroeger geboren in lagere huizen dan dit, en de favoriet van de sterren kan zelfs uit een huisje komen. Maar het leek de God van wijsheid niet goed om mijn zoektocht zo snel en zo gemakkelijk te belonen. Degene die ik zoek is mij voorgegaan, en nu moet ik de koning volgen naar Egypte.”
De jonge moeder legde de baby in zijn wieg en stond op om te voorzien in de behoeften van de vreemde gast die het lot in haar huis had gebracht. Zij zette hem voedsel voor, het gewone boerenvoedsel, maar bereidwillig aangeboden, en daarom vol van verkwikking voor de ziel zowel als voor het lichaam.
Artaban nam het dankbaar aan en terwijl hij at, viel het kind in een gelukkige slaap en mompelde zachtjes in zijn dromen, en een grote vrede vervulde de stille kamer.
Maar plotseling klonk er een wilde verwarring en tumult in de straten van het dorp, een gekrijs en gejammer van vrouwenstemmen, een gekletter van koperen trompetten en een gekletter van zwaarden, en een wanhopige kreet: “De soldaten! De soldaten van Herodes!
Ze doden onze kinderen.”
Het gezicht van de jonge moeder werd wit van angst. Zij klemde haar kind aan haar boezem en hurkte onbeweeglijk in de donkerste hoek van de kamer, hem bedekkend met de plooien van haar mantel, opdat hij niet wakker zou worden en zou gaan huilen.
Maar Artaban ging snel en stond in de deuropening van het huis. Zijn brede schouders vulden het portaal van links naar rechts, en de top van zijn witte pet raakte bijna de bovendorpel.
De soldaten haastten zich door de straat met bebloede handen en druipende zwaarden. Bij het zien van de vreemdeling in zijn imposante kleding aarzelden ze van verbazing. De aanvoerder van het korps naderde de drempel om hem opzij te duwen. Maar Artaban verroerde zich niet. Zijn gezicht was zo kalm alsof hij naar de sterren keek, en in zijn ogen brandde die vaste glans waarvoor zelfs het gehalveerde jachtluipaard terugdeinst, en de woeste bloedhond zijn sprong waagt. Hij hield de soldaat een ogenblik zwijgend vast, en zei toen met een lage stem:
“Er is niemand op deze plaats dan ik, en ik wacht om dit juweel te geven aan de voorzichtige kapitein die mij met rust zal laten.”
Hij toonde de robijn, die in de holte van zijn hand glinsterde als een grote druppel bloed. De kapitein was verbaasd over de pracht van het juweel. De pupillen van zijn ogen verwijdden zich van verlangen en de harde lijnen van hebzucht rimpelden rond zijn lippen. Hij strekte zijn hand uit en nam de robijn aan.
“Marcheer verder!” riep hij tot zijn mannen, “er is hier geen kind. Het huis staat stil.”
Het lawaai en het wapengekletter ging door de straat zoals de razernij van de jacht langs de geheime schuilplaats waar het bevende hert verborgen is. Artaban ging het huisje weer binnen. Hij wendde zijn gezicht naar het oosten en bad:
“God der waarheid, vergeef mijn zonde! Ik heb gezegd wat niet waar is, om het leven van een kind te redden. En twee van mijn gaven zijn weg. Ik heb voor de mens gegeven wat voor God bestemd was. Zal ik ooit waardig zijn het aangezicht van de Koning te zien?”
Maar de stem van de vrouw, wenend van vreugde in de schaduw achter hem, zei heel zacht:
“Omdat gij het leven van mijn kleine hebt gered, moge de Heer u zegenen en u bewaren; de Heer moge Zijn aangezicht over u doen lichten en u genadig zijn; de Heer moge Zijn aangezicht over u verheffen en u vrede schenken.”

Op de verborgen weg van verdriet

Toen was er weer een stilte in de Droomzaal, dieper en geheimzinniger dan de eerste pauze, en ik begreep dat de jaren van Artaban zeer snel stroomden onder de stilte van die dichte mist, en ik ving slechts een glimp op, hier en daar, van de rivier van zijn leven die scheen door de schaduwen die haar loop verborgen.
Ik zag hem bewegen tussen de mensenmassa’s in het dichtbevolkte Egypte, overal op zoek naar sporen van het gezin dat uit Bethlehem was neergedaald, en ze vinden onder de uitgespreide platanen van Heliopolis, en onder de muren van het Romeinse fort Nieuw-Babylon aan de Nilet, sporen zo vaag en zwak dat ze voortdurend voor hem verdwenen, zoals voetafdrukken op de harde rivieren, die een ogenblik glinsteren van vocht en dan verdwijnen.
Ik zag hem weer aan de voet van de piramiden, die hun scherpe punten verhieven in de intense saffraan gloed van de zonsondergang hemel, onveranderlijke monumenten van de vergankelijke glorie en de onvergankelijke hoop van de mens. Hij keek op in het uitgestrekte gelaat van de gehurkte Sfinx en trachtte tevergeefs de betekenis te lezen van haar kalme ogen en haar glimlachende mond. Was het inderdaad de bespotting van alle inspanning en alle streven, zoals Tigranes had gezegd – de wrede scherts van een raadsel dat geen antwoord heeft, een zoektocht die nooit kan slagen? Of lag er een vleugje medelijden en bemoediging in die ondoorgrondelijke glimlach, een belofte dat zelfs de verslagenen een overwinning zouden behalen, en de teleurgestelden een prijs zouden ontdekken, en de onwetenden wijs gemaakt zouden worden, en de blinden zouden zien, en de dwalenden eindelijk in de haven zouden komen?
Ik zag hem weer in een obscuur huis in Alexandrië, in gesprek met een Hebreeuwse rabbi.
De eerbiedwaardige man, gebogen over de perkamenten rollen waarop de profetieën van Israël waren geschreven, las hardop de droevige woorden voor die het lijden voorspelden van de beloofde Messias, de verachte en verworpene van de mensen, de man van smarten en de kennis van smarten.
“En vergeet niet, mijn zoon,” zei hij, terwijl hij zijn diepe ogen op het gezicht van Artaban vestigde, “dat de Koning die je zoekt niet te vinden is in een paleis, noch onder de rijken en machtigen. Als het licht der wereld en de heerlijkheid Israëls bestemd waren geweest om te komen met de grootheid van aardse pracht, dan moet hij al lang verschenen zijn. Want geen zoon van Abraham zal ooit nog wedijveren met de macht die Jozef had in de paleizen van Egypte, of met de grootsheid van Salomo, getronend tussen de leeuwen in Jeruzalem.
Maar het licht waarop de wereld wacht, is een nieuw licht, de heerlijkheid die zal opgaan uit geduldig en triomferend lijden. En het koninkrijk dat voor altijd zal worden gevestigd is een nieuw koninkrijk, het koningschap van volmaakte en onoverwinnelijke liefde. Ik weet niet hoe dit zal geschieden, noch hoe de woelige koningen en de volkeren der aarde ertoe gebracht zullen worden de Messias te erkennen en hem eer te bewijzen. Maar dit weet ik wel. Zij, die Hem zoeken, zullen er goed aan doen te zoeken bij de armen en de nederigen, de bedroefden en de verdrukten.”
Zo zag ik de andere wijze man steeds weer, reizend van plaats tot plaats, en zoekend onder de mensen van de verstrooiing, bij wie het kleine gezin uit Bethlehem misschien een toevluchtsoord had kunnen vinden. Hij trok door landen waar hongersnood heerste en de armen schreeuwden om brood. Hij vertoefde in door plagen geteisterde steden, waar de zieken wegkwijnden in het bittere gezelschap van hulpeloze ellende. Hij bezocht de onderdrukten en de bedroefden in de duisternis van onderaardse gevangenissen, en de overvolle ellende van slavenmarkten, en het vermoeide zwoegen van galeischepen. In deze dichtbevolkte en ingewikkelde wereld van leed, vond hij niemand om te aanbidden, maar wel velen om te helpen. Hij voedde de hongerigen, kleedde de naakten, genas de zieken en troostte de gevangenen; en zijn jaren gingen sneller voorbij dan de weversspoel die heen en weer flitst door het weefgetouw terwijl het web groeit en het onzichtbare patroon wordt voltooid.
Het leek bijna alsof hij zijn zoektocht vergeten was. Maar eens zag ik hem voor een moment toen hij alleen stond bij zonsopgang, wachtend bij de poort van een Romeinse gevangenis.
Hij had uit een geheime bergplaats in zijn boezem de parel gehaald, de laatste van zijn juwelen. Terwijl hij ernaar keek, trilde er een zachtere glans over het oppervlak, een zacht en iriserend licht, vol verschuivende schitteringen van azuur en roze. Het leek een reflectie van de kleuren van de verloren saffier en robijn te hebben geabsorbeerd. Zo trekt het diepe, geheime doel van een nobel leven de herinneringen aan vroegere vreugde en vroegere smart in zich op. Alles wat het heeft geholpen, alles wat het heeft gehinderd, wordt door een subtiele magie overgebracht in zijn eigen essentie. Het wordt helderder en kostbaarder naarmate het langer dicht bij de warmte van het kloppende hart wordt gedragen. Toen, eindelijk, terwijl ik dacht aan deze parel, en aan haar betekenis, hoorde ik het einde van het verhaal van de andere wijze man.

Een parel van grote prijs

Drie-en-dertig jaren van het leven van Artaban waren voorbijgegaan, en hij was nog steeds een pelgrim en een zoeker naar licht. Zijn haar, eens donkerder dan de kliffen van Zagros, was nu wit als de wintersneeuw die het bedekte. Zijn ogen, die eens flitsten als vlammen van vuur, waren nu dof als sintels die smeulden tussen de as.
Vermoeid en klaar om te sterven, maar nog steeds op zoek naar de Koning, was hij voor de laatste keer naar Jeruzalem gekomen. Hij was al vaak in de heilige stad geweest, en had al haar lanen en overvolle krotten en zwarte gevangenissen doorzocht zonder een spoor te vinden van de familie van Nazareners die lang geleden uit Bethlehem waren gevlucht. Maar nu leek het alsof hij nog een poging moest wagen, en iets fluisterde in zijn hart dat het hem eindelijk zou kunnen lukken. Het was de tijd van het Pascha. De stad was overspoeld met vreemdelingen. De kinderen van Israël, verspreid over verre landen over de hele wereld, waren teruggekeerd naar de Tempel voor het grote feest, en er was een spraakverwarring geweest in de smalle straten gedurende vele dagen.
Maar op deze dag was er een merkwaardige beroering zichtbaar in de menigte. De hemel was gehuld in een onheilspellende duisternis, en stromen van opwinding schenen door de menigte te flitsen als de sensatie die het woud doet schudden aan de vooravond van een storm. Een geheime vloedgolf dreef hen allen één kant op. Het geklepper van sandalen en het zachte, dikke geluid van duizenden blote voeten die over de stenen schuifelden,stroomde onophoudelijk langs de straat die naar de Damascuspoort leidde.
Artaban voegde zich bij een groep mensen uit zijn eigen land, Parthische joden die waren gekomen om het Pascha te vieren, en vroeg hun naar de oorzaak van het tumult en waar zij heen gingen.
“Zij antwoordden: “Wij gaan naar de plaats die Golgotha heet, buiten de stadsmuren, waar een terechtstelling zal plaatsvinden. Heb je niet gehoord wat er gebeurd is? Twee beroemde rovers zullen gekruisigd worden, en met hen een ander, Jezus van Nazareth genaamd, een man, die onder het volk vele wonderbare werken gedaan heeft, zodat zij hem zeer liefhebben. Maar de priesters en de oudsten hebben gezegd dat hij moet sterven, omdat hij zich uitgaf voor de Zoon van God. En Pilatus heeft hem naar het kruis gestuurd omdat hij zei dat hij de ‘Koning der Joden’ was.”
Hoe vreemd vielen deze bekende woorden op het vermoeide hart van Artaban! Ze hadden hem een leven lang over land en zee geleid. En nu kwamen ze duister en geheimzinnig tot hem als een boodschap van wanhoop. De koning was opgestaan, maar hij was verloochend en verstoten. Hij stond op het punt te vergaan. Misschien was hij al stervende. Zou het dezelfde zijn die was geboren in Bethlehem, drieëndertig jaar geleden, bij wiens geboorte de ster aan de hemel was verschenen, en van wiens komst de profeten hadden gesproken?
Artaban’s hart klopte onvast met die onrustige, twijfelachtige vrees die de opwinding van de ouderdom is. Maar hij zei in zichzelf: “Gods wegen zijn vreemder dan de gedachten der mensen, en het kan zijn dat ik de koning eindelijk in de handen van zijn vijanden zal vinden, en op tijd zal komen om mijn parel voor zijn losgeld aan te bieden voordat hij sterft.”
Zo volgde de oude man de schare met langzame en pijnlijke stappen naar de Damascuspoort van de stad. Even voorbij de ingang van het wachthuis kwam een troep Macedonische soldaten de straat op, een jong meisje met een gescheurde jurk en verwilderd haar meeslepend. Toen de Magiër even pauzeerde om haar met medelijden te bekijken, brak zij plotseling uit de handen van haar kwelgeesten, wierp zich aan zijn voeten en omklemde hem bij de knieën. Zij had zijn witte kap gezien en de gevleugelde cirkel op zijn borst.
“Heb medelijden met mij,” riep zij uit, “en red mij, omwille van de God der reinheid! Ik ben ook een dochter van de ware godsdienst, die door de Wijzen wordt onderwezen. Mijn vader was een koopman van Parthië, maar hij is dood, en ik ben voor zijn schulden in beslag genomen om als slavin verkocht te worden. Red mij van erger dan de dood!”
Artaban beefde.
Het was het oude conflict in zijn ziel, dat tot hem was gekomen in het palmbos van Babylon en in het huisje van Bethlehem – het conflict tussen de verwachting van het geloof en de impuls van de liefde. Tweemaal was de gave, die hij aan de eredienst van de godsdienst had gewijd, uit zijn hand getrokken ten dienste van de mensheid. Dit was de derde beproeving, de ultieme beproeving, de definitieve en onherroepelijke keuze.
Was dit zijn grote kans, of zijn laatste verzoeking? Hij wist het niet. Eén ding was duidelijk in de duisternis van zijn geest: het was onvermijdelijk. En komt het onvermijdelijke niet van God?
Slechts één ding was zeker voor zijn verdeelde hart: het redden van dit hulpeloze meisje zou een ware daad van liefde zijn. En is liefde niet het licht van de ziel?
Hij nam de parel uit zijn boezem. Nooit was hij zo lichtgevend geweest, zo stralend, zo vol van tedere, levende glans. Hij legde haar in de hand van de slavin.
“Dit is uw losgeld, dochter! Het is de laatste van mijn schatten die ik voor de koning bewaarde.”
Terwijl hij sprak werd de duisternis van de hemel dikker, en schokkende trillingen gingen door de aarde, krampachtig deinend als de borst van iemand die worstelt met machtig verdriet.
De muren van de huizen schommelden heen en weer. Stenen werden losgerukt en stortten op straat. Stofwolken vulden de lucht. De soldaten vluchtten in angst, wankelend als dronken mannen. Maar Artaban en het meisje dat hij had vrijgekocht, hurkten hulpeloos onder de muur van het Praetorium.
Wat had hij te vrezen? Wat had hij om voor te leven? Hij had het laatste restje van zijn eerbetoon aan de koning weggegeven. Hij had afscheid genomen van de laatste hoop Hem te vinden. De zoektocht was voorbij, en was mislukt. Maar zelfs in die gedachte, aanvaard en omarmd, was er vrede. Het was geen berusting. Het was geen onderwerping. Het was iets diepers en zoekender. Hij wist dat alles goed was, want hij had gedaan wat hij kon, van dag tot dag. Hij was trouw geweest aan het licht dat hem gegeven was. Hij had naar meer gezocht. En als hij het niet gevonden had, als een mislukking alles was wat er uit zijn leven voortkwam, dan was dat ongetwijfeld het beste wat mogelijk was. Hij had de openbaring van het “eeuwige, onvergankelijke en onsterfelijke leven” niet gezien. Maar hij wist dat zelfs als hij zijn aardse leven opnieuw zou kunnen leven, het niet anders zou kunnen zijn dan het was geweest.
Nog een aanhoudende pulsatie van de aardbeving sidderde door de grond. Een zware dakpan, van het dak geschud, viel en trof de oude man op de slaap. Hij lag ademloos en bleek, met zijn grijze hoofd rustend op de schouder van het jonge meisje, en het bloed druppelde uit de wond. Toen zij zich over hem boog en vreesde dat hij dood was, klonk er een stem door de schemering, heel klein en stil, als muziek die van een afstand klinkt, waarbij de tonen duidelijk zijn, maar de woorden verloren gaan. Het meisje keek om, om te zien of iemand uit het raam boven hen had gesproken, maar zij zag niemand.
Toen begonnen de lippen van de oude man te bewegen, als om te antwoorden, en zij hoorde hem zeggen in de Parthische taal:
“Niet zo, mijn Heer! Wanneer heb ik u hongerig gezien, en u te eten gegeven? Of dorstig, en gaf u te drinken? Wanneer zag ik u als vreemdeling en nam ik u op? Of naakt, en kleedde u? Wanneer zag ik u ziek of in de gevangenis, en kwam tot u? Dertig jaar heb ik naar U gezocht, maar ik heb nooit Uw aangezicht gezien, noch U, mijn Koning, bediend.”
Hij hield op, en de zoete stem kwam weer. En weer hoorde het dienstmeisje het, heel vaag en ver weg. Maar nu leek het alsof ze de woorden begreep:
“Voorwaar, Ik zeg u, voor zover gij het gedaan hebt aan een van de geringsten van mijn broeders, hebt gij het aan Mij gedaan.”
Een kalme glans van verwondering en vreugde verlichtte het bleke gelaat van Artaban als de eerste dageraadstraal op een besneeuwde bergtop. Een lange, laatste zucht van opluchting kwam zachtjes van zijn lippen.
Zijn reis was ten einde. Zijn schatten waren aanvaard. De andere wijze man had de koning gevonden.